3

Soms vraag ik me af of ik die dag misschien was als een kuikentje dat uit het ei komt en het eerste het beste levende wezen dat langskomt als zijn moeder beschouwt. Stond ik open voor eenieder die vriendelijk tegen me deed? Misschien. Maar ik betwijfel of ik zo in de ban van iemand anders zou zijn geraakt. Ik ontmoette haar die middag, en ’s avonds was alles anders. De hele ochtend bevond ze zich in hetzelfde gebouw als ik, slechts een paar kamers en verdiepingen verderop, maar ik voelde geen vonk die oversprong, geen plotselinge energiepiek. De enige verandering in de sfeer van Queen Charlotte’s College was de drukkende stilte die zich steeds strakker om ons heen sloot naarmate de examens naderden.

Daar dacht ik aan op de dag dat ik haar ontmoette, en ik had net besloten dat ik mijn doctoraat aan een mooie, oeroude universiteit wilde behalen. De volgende universiteit waaraan ik zou gaan studeren, zou houten deuren hebben en scheve trappen, en mijn kamer zou slecht passende glas-in-loodramen hebben. Ik liet mijn pittoreske dagdroom niet bederven door het grimmige besef dat daarvoor wellicht enige mate van eigen initiatief, wellicht zelfs inspanning vereist was. Met mijn schouder duwde ik de ene na de andere zware groene branddeur open, op weg naar de lift.

Het halletje bij de lift was verlaten, afgezien van een meisje dat een mededeling schreef op het faculteitsprikbord. En daarmee bedoel ik dat ze die letterlijk op het kurkbord vol speldenprikjes schreef, met een dikke, rode merkstift. Ze stond met haar rug naar me toe en ik keek zwijgend toe terwijl ze de letters vormde. Ze bewoog zich met een zekere nonchalante gratie.

==

GEVRAAGD: VERTALER EN ACCENTCOACH.

MOEDERTAAL: DUITS.

Ze wachtte even terwijl ze nadacht over de volgende zin. Daardoor had ik meer tijd om over háár na te denken. Die zomer kon je niet aan de Spice Girls ontkomen; de meeste studentes aan de universiteit hadden op het gebied van mode trouw gezworen aan een van de zangeressen door zich uit te dossen als clown, kind of een meisje dat achter een cosmeticabalie werkte. Dit meisje leek zich als alle vijf tegelijk te kleden. Ze droeg een broek met wijde pijpen van paars kreukfluweel, sportschoenen met plateauzolen waardoor ze net iets langer leek dan ik en een glanzend, piepklein voetbal-T-shirt van het Engelse team dat zo te zien ouder was dan zij, met een gat ter hoogte van de oksel. Ook had ze een gloednieuwe Gucci-handtas van gevoerd leer met gouden kettingen als hengsels.

==

IK KAN ERVOOR BETALEN. NEEM CONTACT OP MET BIBA. ALVAST BEDANKT!!! XXX

Biba. Ik probeerde haar naam uit in mijn hoofd en hoopte vurig dat ze zich zou omdraaien. Ze stak de rode stift in haar tasje en zou voorgoed mijn leven uit zijn gewandeld als ik niet van pure schrik om haar vrijpostigheid een geluidje had geproduceerd dat het midden hield tussen een kreet en een lach. De vandaal draaide zich naar me om met een sardonisch en gemaakt nonchalant: ‘Wat nou?’

Met een gorgelende lach diep in haar keel maakte ze me onmiddellijk tot haar medesamenzweerder. Ze glimlachte naar me, en haar glazige bruine ogen sprankelden onder zware, ronde oogleden die waren omlijst met dikke, stugge wimpers. Zulke ogen had ik al eerder gezien; de pop die ik als klein meisje had, had ook zulke ogen. Ik bedacht: als ik wil dat ze ze helemaal opendoet, moet ik haar in mijn armen nemen, haar optillen en haar hoofd naar voren kantelen.

‘Ga je me verklikken omdat ik een universiteitseigendom heb beklad?’ vroeg ze op een toon die duidelijk maakte dat ze erop vertrouwde dat ik dat niet zou doen.

‘Nee,’ zei ik, ‘ik wilde je er alleen op wijzen dat niemand contact met je kan opnemen als je er geen telefoonnummer bij zet.’

‘Godver…’ zei ze. Mijn lach weerspiegelde de hare. ‘Dat soort dingen vergeet ik altijd.’ Ze praatte als een BBC-presentator uit de jaren vijftig. Als stemmen inderdaad kunnen klinken als een klok, dan gold dat zeker voor haar stem: zo’n klein, zilveren belletje dat je gebruikt om een bediende te ontbieden, niet zo’n zware ijzeren kerkklok. Ze zocht in haar tas naar de rode stift. Papieren zakdoekjes waar oude kauwgompjes in waren gevouwen dreven op het oppervlak als schuimkoppen op de zee.

‘Misschien kan ik je helpen,’ bood ik aan nog voordat ze het dopje eraf kon halen. ‘Ik spreek vloeiend Duits.’

‘Je ziet er niet Duits uit,’ zei ze, en dat verraste me. In Noord-Europa zagen veel mensen me voor een Duitse aan zolang ik mijn mond niet opendeed, en dan soms nog.

‘Ben ik ook niet,’ zei ik. ‘Wat wil je vertaald hebben?’

‘Ik ben actrice,’ zei ze op een toon alsof ik dat had moeten weten. ‘Ik speel in een toneelstuk over een nachtclubzangeres in Duitsland. Nou ja, ze werkt als nachtclubzangeres – ze lijdt aan geheugenverlies, eigenlijk is ze Italiaanse – waarom vertel ik je dit eigenlijk? Waar het om gaat is dat ze net hebben besloten dat ik verdomme als openingsnummer een lied in het Duits moet zingen.’

Come Tu Mi Vuoi, Zoals je me hebben wilt,’ zeg ik. ‘Pirandello.’

‘Ken je het?’ Haar glimlach spleet haar strakke, smalle kaak in tweeën.

‘Ik heb het vorig jaar bestudeerd bij Italiaanse literatuur.’ Ik zei er niet bij dat ik het vreselijk vond.

‘Ik dacht dat je Duits studeerde,’ zei ze.

‘Ik doe van alles.’

‘Dan ben je perfect. Snap je? Het lot wilde dat ik je vond. Dit kan toch geen toeval zijn? Je kunt me toch wel helpen?’ De plotselinge omschakeling van humor naar intensiteit was even schrikken, en instinctief deed ik een pas naar achteren toen ze mijn ellebogen vastpakte en mijn over elkaar geslagen armen in een bizarre pompbeweging op en neer bewoog. Ik voelde me echter ook gevleid door haar aandacht, en met de kruiperigheid van de middenklasse, waar ik mezelf om verachtte zodra ik die bespeurde, was ik tamelijk gebiologeerd door haar stem. ‘Fantastisch. Kun je nu?’ Ik moest denken aan de chagrijnige tiener die ik om vijf uur bijles moest gaan geven. De gedachte aan de stank van sokken, zweet en sperma die om hem heen hing was bepaald ontmoedigend. Hij was altijd te laat, zelfs in zijn eigen slaapkamer. Hij zou er echt niets van krijgen als hij een paar minuten op me moest wachten.

‘We kunnen nu wel een begin maken, zeker,’ zei ik.

‘Ik ben Biba Capel,’ zei ze. Ik vond het leuk zoals ze haar achternaam uitsprak: het rijmde op apple.

‘Karen Clarke,’ zei ik met uitgestoken hand. Haar hand voelde piepklein aan in de mijne.

‘Karen,’ zei ze, en voor het eerst vond ik dat mijn naam mooi klonk wanneer iemand anders hem uitsprak. ‘Vind je het erg om met de trap te gaan? Ik kan niet tegen de lift. Een van mijn eigenaardigheden.’ Ze schopte de dubbele deur open met haar klomp van een schoen en liet hem in mijn gezicht dichtvallen. Voordat ik achter haar aan liep, maakte ik snel een aankondiging voor een bal ter gelegenheid van het eind van het trimester los en prikte hem over de tekst heen die ze had geschreven. Aan weerszijden van de poster waren nog rode strepen te zien, maar als je er niet naar op zoek was, vielen ze niet op. Ik voegde me bij haar. Ze stond boven aan de trap en maakte zich zo lang mogelijk om het dak van Madame Tussaud’s te kunnen zien, terwijl ze met één hand een sjekkie draaide. Ze likte aan de gomrand van het vloeitje. ‘Het enige probleem is dat ik eigenlijk geen geld heb,’ zei ze. ‘Wil je me nog steeds helpen?’ Biba rende met twee treden tegelijk de trap af; haar vlakke zolen kletsten op de treden, ze liet een spoor van tabakdraadjes achter en in haar kielzog zweefde ik.

Onze geïmproviseerde les vond plaats in Charlie’s, het studentencafé dat weggestopt was in de kelder van het college. Daar was ik nooit eerder geweest. Omdat ik nog maar een paar dagen zeventien was toen ik naar het QCC ging, had ik een studentenkaart gekregen waarop ten behoeve van cafémedewerkers de mededeling stond dat het illegaal was om mij alcohol te verkopen. Ik geloof niet dat iemand me om mijn identiteitsbewijs zou hebben gevraagd, maar de gedachte aan een confrontatie of een afwijzing was al voldoende om me het eerste jaar buiten het café te houden, en daarna was het een gewoonte geworden om er niet naartoe te gaan.

Het was donker binnen; tegen de muren stonden banken bekleed met marineblauw velours, en de bijpassende krukken waren aan de grond vastgeschroefd. Het was nog een hele uitdaging om een stoel te vinden waar de vulling niet uit puilde en die niet nat was van het gemorste bier, maar Biba deinsde er niet voor terug en veroverde een plaatsje aan een nog niet afgenomen tafeltje vlak bij de bar.

‘Kun je een flesje rode wijn bestellen, schat? Een merlot als ze die hebben,’ zei ze, en ik vroeg me af hoe het kon dat iemand wier stem en handtas duidden op een dure opleiding en een klantenpas van Selfridges te arm was om in een studentencafé iets te bestellen. ‘Dat is een stuk goedkoper dan per glas, en dan hoeven we niet telkens heen en weer te lopen naar de bar.’ Ik kreeg altijd hoofdpijn van rode wijn, maar ik bestelde het toch maar, en omdat Biba en Rex bijna niets anders dronken, leerde ik het die zomer lekker te vinden. Sindsdien heb ik er echter nooit meer een druppel van geproefd. Voor mij is het bouquet van een volle rode wijn nu onlosmakelijk verbonden met een andere geur, metaalachtig, warm en vlezig tegelijk, een geur die voor mijn geestesoog een diavoorstelling van verstilde beelden oproept, als een reeks foto’s in het zenuwcentrum van een politiebureau.

Ze vouwde een waaier van bladmuziek voor me open. Ik liet mijn blik eroverheen gaan: ik kende het lied niet en de streepjes en puntjes op de notenbalken zeiden me niets, maar de tekst was vrij eenvoudig.

‘Om te beginnen moet je weten wat je zingt, dus ik zal het voor je vertalen,’ zei ik. Ik groef een potlood op uit mijn tas en schreef de Engelse vertaling onder de tekst.

‘Wil je een peuk terwijl je werkt?’ vroeg Biba terwijl ze wijn in twee glazen schonk.

‘Dank je, maar ik rook niet.’

‘Geluksvogel,’ zei ze weemoedig. Ze schoof naar me toe om over mijn schouder mee te kunnen lezen. Ze sloeg haar arm om me heen zodat onze wangen tegen elkaar drukten en zei geluidloos de woorden op die ik opschreef. De intieme zone was overduidelijk een concept dat haar volkomen vreemd was. Dat in combinatie met haar excentrieke kleding en volslagen gebrek aan verlegenheid maakten dat ik er inmiddels vrijwel van overtuigd was dat ik met een gek te maken had, fascinerend en ontwapenend anders dan alles wat ik gewend was. Als ik mijn ogen dichtdeed, zou ik zien dat haar verschijning onuitwisbaar op mijn netvlies was gebrand. Ze rook naar shampoo, sigaretten en iets wat ik niet kon thuisbrengen. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit zo dicht bij iemand was geweest die zo menselijk en zo vrouwelijk rook.

‘Om te beginnen, wat is dit voor een rare letter?’ vroeg ze, wijzend op een ringel-s.

‘Het is eigenlijk een dubbele s,’ zei ik. ‘En je zit in mijn licht.’ Ik tikte haar met mijn potlood op de neus. Ze kwam nog dichterbij.

‘Ben je altijd zo bazig?’ vroeg ze.

‘Wel als ik lesgeef, ja. Nu ga ik alles fonetisch voor je opschrijven, zodat je precies weet hoe je het moet uitspreken. Duits is moeilijk om te leren, maar de uitspraak is niet zo lastig. Er staat hier niets wat je met een beetje oefening niet zult kunnen zeggen.’

Hardop las ze de fonetische versie voor. Ik verbaasde me over haar zelfvertrouwen en het feit dat ze haar eigen scherpe Engelse articulatie kon onderdrukken. Het is me vaak opgevallen dat mensen met een sterk accent hun best doen om hun verhemelte te vervormen wanneer ze een vreemde taal proberen te spreken, maar zij drukte gewoon haar tong ertegenaan om de harde sch-klanken te produceren, zonder dat ik haar dat hoefde te vertellen.

‘Hoe doe ik het?’ vroeg ze nadat ze de tekst een paar keer had doorgenomen.

‘Erg goed. Je moet nog een beetje werken aan je lange en korte u – dat onderscheid maken we in het Engels niet echt – maar dat is gewoon een kwestie van oefenen.’ Ik liet haar een paar keer met getuite lippen een ü vormen.

‘Hartstikke bedankt, echt.’ Ze stopte de bladmuziek terug in haar tas en stelde vervolgens de vraag die iedereen stelt. ‘Maar als je niet Duits bent, hoe komt het dan dat je de taal zo goed spreekt?’

‘Ik pik vreemde talen gewoon gemakkelijk op,’ zei ik. Ik vond het vreselijk om uitleg te geven over datgene wat mijn moeder mijn gave noemde en mijn vader zijn pensioenvoorziening. Biba trok ook meteen dezelfde overhaaste conclusie.

‘Ik snap het al,’ zei ze. ‘Het is een aangeboren iets, je kunt het of je kunt het niet. Net als acteren. Het is een roeping.’

‘Niet echt,’ bekende ik. ‘Zo zit mijn brein gewoon in elkaar.’

‘Als een taalcomputer,’ zei ze. Ze zat weer vlak bij me. ‘Een vertaalautomaat. Net als die vis uit dat boek die dingen kan vertalen. Hoe heet die ook alweer?’

‘De Babelvis,’ zei ik. Dat was mijn vaders bijnaam voor mij.

‘De Babelvis, precies! Mijn broer heeft dat boek. Het wordt vooral door nerds gelezen, denk je niet?’

‘Ik zou het niet weten,’ zei ik voorzichtig. Ik probeerde Biba’s vrijpostigheid uit, maar het paste me niet zo goed. ‘Ik ben geen nerd, ik ben een genie.’

‘Kun je uit de losse pols een volmaakte cirkel tekenen?’

‘Hè? Nee, volgens mij niet.’

‘Moet je een keer proberen. Dat schijnt een teken te zijn dat je een genie bent,’ zei ze. ‘Leonardo da Vinci kon het. Als kind heb ik het wel honderd keer geprobeerd, maar ik kan het niet. Ik was hartstikke teleurgesteld toen ik besefte dat ik geen genie was. Het zou best bij me passen, vind je niet? Maar ik vind jou vrij normaal voor een genie. Je beschikt over sociale vaardigheden.’ Ze bekeek me van top tot teen. Ik koesterde mijn wijnglas in beide handen omdat ik niet wist wat ik er anders mee moest doen. Haar blik bleef rusten op mijn vervlochten vingers op een manier die me vertelde dat zij lichaamstaal kon vertalen met het gemak waarmee ik van het ene dialect op het andere kon overschakelen. ‘Ik bedoel, ze stellen niet veel voor, maar daar kunnen we wat aan doen.’ Zelfs haar beledigingen ademden charme.

‘Nou, dan kunnen we elkaar iets leren,’ zei ik, en ze lachte met me mee. Ik haalde mijn linkerhand van het glas en legde hem bij wijze van experiment op de tafel, waar hij niet als een vis op het droge rond spartelde, maar rustig bleef liggen. Met een steelse blik verleende ze haar goedkeuring aan die ontwikkeling.

‘Je boft maar dat je geen roeping hebt,’ zei ze plotseling. Ze tuurde weemoedig uit het raam en ik volgde haar blik, maar het enige wat ik zag was de onderste helft van een rij rolcontainers. ‘Zie je, ik móét acteren, of de toneelwereld me nu wil hebben of niet. Het is geen baan die je accepteert of afslaat.’ Dat soort intense, hartstochtelijke gesprekken was onder dramastudenten misschien schering en inslag, maar voor mij was het nieuw en ik vond haar gebrek aan terughoudendheid gênant. Aantrekkelijk en boeiend, dat ook, maar vooral gênant. Biba ging weer op haar eigen plek zitten, en voor het eerst viel me op hoe mager ze was. Ze sloeg haar bovenbenen over elkaar, niet haar knieën, en haar buik puilde niet uit wanneer ze naar voren boog, maar vouwde naar binnen als een dun kartonnetje. ‘Godver…’ Dat woord gebruikte ze wanneer ze probeerde te bedenken wat ze moest zeggen, zoals de Fransen ‘alors’ zeggen. ‘Godver, acteren is meer dan een roeping. Het is een overlevingsstrategie,’ legde ze uit, en ze zwaaide met haar sjekkie zo dicht voor mijn ogen langs dat ze begonnen te tranen. Ik vroeg me af wat ze dan allemaal moest overleven. ‘Ik kan niet begrijpen waarom iemand niet zou willen acteren. Want wat er ook met je gebeurt, hoe verschrikkelijk het ook is, maar het geldt ook voor prachtige ervaringen, je komt erdoorheen door te denken: Hou dit vast, prent jezelf in hoe het voelt, want op een dag kun je het gebruiken. Je kunt geen fantastisch acteur worden als je nooit iets hebt meegemaakt in je leven. Daarom wil ik alles doen, alles uitproberen, iedereen ontmoeten, iedereen próéven. Snap je? Want hoe meer ervaring ik heb om uit te putten, hoe meer ik kan als actrice. Sterker nog…’ Opeens leek ze te beseffen wat ze allemaal zei, en ze zette een pompeuze, knarsende stem op: ‘Je bent het aan je vak verplicht om een uitzonderlijk, sensationeel leven te leiden.’ Ik lachte, opgelucht omdat ze de spanning zelf had verbroken, en zag mijn kans schoon om van onderwerp te veranderen. Ik moest dit gesprek uit de hemel omlaag trekken als ik er iets aan wilde bijdragen.

‘Is je moeder in de jaren zestig soms een Biba-meisje geweest? Ben je zo aan je naam gekomen?’

‘Was het maar waar,’ antwoordde Biba met een grimas. ‘Voluit heet ik Bathsheba. Is dat niet afgrijselijk?’

‘Ik vind het prachtig,’ zei ik. ‘Vier medeklinkers op een rij. Dat kom je niet vaak tegen.’

‘Nee? Dat heeft nog nooit iemand opgemerkt. Misschien heb je gelijk en ben je toch een genie. Toen ik nog klein was, was Bathsheba een hele mondvol voor mijn broer. Hij is maar drie jaar ouder dan ik, en het enige wat hij ervan kon maken was “Biba”, goddank. Jammer genoeg kon ik voor hem niets doen, want hij is gewoon de lul: hij heet Rex, en wat kun je daar nou mee? Je kunt het niet afkorten, en zijn tweede naam is Caspian, dus daar schiet hij niks mee op. Maar dat krijg je ervan als je ouders in de jaren zeventig kinderen hebben gekregen. Er is een hele generatie die opgescheept zit met afschuwelijke hippienamen.’

‘Vertel mij wat,’ zei ik, denkend aan de doodnormale Deans, Scotts en Traceys die op school bij mij in de klas zaten.

‘En hoe zit het met jou?’ vroeg ze.

‘Over mij valt niet veel te vertellen,’ zei ik, want voordat ik haar leerde kennen was dat ook zo. Mijn vragen voor haar hoopten zich achter mijn lippen op als auto’s in de file. Waar heb je zo leren praten? Is Rex ook acteur? Wat doet je moeder, en is ze net zo mooi als jij? En bovenal: hoe kan ik ervoor zorgen dat jij mijn vriendin wordt? Ik stond mezelf toe inwendig ineen te krimpen. Ik was erin geslaagd mijn spreekstem op te schonen, maar in mijn hoofd klonk ik nog steeds als een meisje uit de West Midlands. Tot mijn ontzetting zag ik dat Biba’s glas tot op de droesem leeg was. Ik was pas aan mijn tweede glas bezig en er zat niets meer in de fles.

‘Nu ben ik blut,’ zei ik.

‘Waar ga je nu naartoe?’ vroeg ze.

‘Naar de metro, denk ik.’

‘Super! Ik ook. Welk station?’

Ik was dol op station Regent’s Park. Het was vanaf de universiteit niet het dichtstbijzijnde metrostation, maar de omweg was de moeite waard. Het was nooit gemoderniseerd, zoals veel andere haltes in het centrum van Londen; de donkergroene tegels in de voetgangerstunnel en de kaartjeshal waren niet vervangen maar gerestaureerd, waardoor je je in een museum waande. Zelfs de stalen toegangspoortjes deden niets af aan de schoonheid. Ik stopte mijn kaartje in de gleuf en was zoals altijd verbaasd over de snelheid waarmee hij er weer uit schoot. Deze keer was ik bovendien verbijsterd over de heupen die me door het poortje duwden. Met onhandige, grote passen liep ik erdoorheen, en Biba kwam struikelend achter me aan, op mijn kaartje. ‘Gewoon doorlopen,’ fluisterde ze. Ze zwaaide met haar handtas en glimlachte lief naar de rug van de bewaker, die aan een toerist met een enorme rugzak uitlegde hoe de kaartjesautomaat werkte.

We bleven tussen de twee perrons staan. Hierbeneden overheerste het kleurenschema dat mijn moeder koffie met melk zou noemen; de bruine en ivoorwitte tegels van de Bakerloo Line wekten de indruk dat je naar een sepiafoto stond te kijken. Ik maakte mezelf graag wijs dat de tegels niet lichtgeel uit de fabriek waren gekomen, maar dat ze verkleurd waren door de nicotine van de Londenaren die hier hadden geschuild voor de Blitzkrieg.

‘Waar ga je nu naartoe?’ vroeg ik.

‘Naar Highgate,’ antwoordde ze. Ik haalde me de kaart van de Underground voor de geest die ik in mijn hoofd met me meedroeg. Dan moest ze helemaal naar Embankment en van daaruit een heel eind terug via de Northern Line.

‘Dit is niet de makkelijkste manier om in Highgate te komen.’

‘Ik had jou nodig om binnen te komen. Zoals ik al zei: ik heb geen geld. En trouwens, ik vind het nuttig om nog een paar minuten met je door te brengen. Het is ontzettend lang geleden dat ik voor het laatst een interessant iemand heb leren kennen.’ Ze kneep in mijn arm. Gedurende de zeven à acht minuten tot de trein aankwam op station Embankment, probeerde ik een excuus te bedenken om nog eens met haar af te spreken. Mijn nieuwsgierigheid naar haar was tomeloos, maar ik moest die beheerst uiten, anders zou ik klinken als een verliefde knul van dertien die het meisje van zijn dromen meevraagt naar de bioscoop.

Ik zette me schrap voor een ongemakkelijk afscheid toen we elkaar aankeken in een tunnel tussen de Northern Line en de Bakerloo Line. De muren waren wit en glanzend met abstracte strepen in primaire kleuren. Daar had ik nooit iets van begrepen. De toeristen die in drommen door dat deel van de Underground reisden zagen toch liever iets traditioneels, iets pittoresks, of lag dat aan mij? Betekende dat dat ik een toerist was? Een warme, stoffige wind waaide door de tunnel. Biba’s haar zwiepte in mijn gezicht. Ik knipperde met mijn ogen en schermde ze af met mijn hand in plaats van een stap naar achteren te doen.

‘Heb je zaterdag iets?’ vroeg ze. ‘Want Rex en ik geven een feestje. Nou ja, ík geef een feestje, dus Rex heeft er niet veel over te zeggen.’

‘Woon je nog bij je ouders?’

‘Nee, alleen met Rex. We zijn wees.’ Een nieuwe reeks vragen vormde een slordige rij op mijn tong. ‘Ik word eenentwintig,’ ging ze verder, ‘dus het wordt een knalfeest. Verschrikkelijk groot. Queenswood Lane, N6. Kun je dat onthouden? Ik heb niets om het op te schrijven. Er is dit weekend nergens in Londen een leuker feest, dus doe maar niet of je iets beters te doen hebt.’

Queenswood Lane, N6. Ik prentte het me in. Ik raakte niet snel in paniek, maar op dat moment wel, want opeens zag ik allemaal obstakels. Wat moest ik aantrekken? Hoe kwam ik weer thuis?

‘Neem geweldige mensen mee,’ droeg ze me op. De paniek moet van mijn gezicht af te lezen zijn geweest. Mijn huisgenotes… o, jezus. Ik zag de wederzijdse antipathie al voor me, als statische elektriciteit tussen nylon lakens.

Onverwacht vriendelijk zei ze: ‘Maak je geen zorgen. Je hoeft niemand mee te brengen. Zolang je maar belooft dat je zelf komt.’ In de warme gloed van haar begrip had ik het gevoel dat ik voor het eerst werd gelezen en geïnterpreteerd, dat ik werd opengevouwen en bestudeerd als een kaart die zo lang in een la had gelegen dat de vouwen en kreukels hun eigen topografie hadden gevormd. Het was verontrustend en geruststellend tegelijk.

‘Dat beloof ik,’ zei ik.

Sindsdien heb ik me vaak, minstens één uur per dag, afgevraagd wat het keerpunt was in de reeks van gebeurtenissen die ons hebben geleid naar waar we nu zijn, of juist niet. Als mijn leven de voorspelde koers had gevolgd, zou het nu totaal onherkenbaar voor me zijn. Geen Alice. Geen Rex. Maar als ik eerlijk ben was mijn lot, en dat van haar, en dat van anderen, bezegeld op het moment dat ik haar zag.